p
i e t   v a n   d i e p e n      
  kabouterkriebeltje    
   
7. reus
   
 

Kááá... bouter Kriebeltje liep te wandelen in het bos. Hij liep en hij liep en hij liep, tot hij bij een heel ver stuk van het bos kwam waar hij nog nóóóóit eerder was geweest.

Het was een groot stuk bos, en alles was er groot. De bomen, de struiken, de varens en de paddenstoelen, alles. Zelfs de open plek waar hij terchtkwam, was groot. Dat moest ook wel, want anders was die plek veel te klein geweest voor die ... whaaa, wat zag hij daar? Daar lag een reusachtige man te slapen! Een gruwelijk grote reus, met een zwarte baard en een kale kop. En laarzen zo groot als, ja, als wat eigenlijk? Zijn voeten waren wel een meter groot! Verlamd van schrik stond Kriebeltje als aan de grond genageld. Hij was al klein, maar nu leek hij nog kleiner. Wat kon hij doen? 

reus

“Grôôô-grrmgr-grôôô ...” klonk het, daar op die grote open plek in dat grote stuk bos. De reus snurkte verschrikkelijk. Gelukkig hoorde hij daardoor het takje niet kraken waar Kriebel per ongeluk op was gaan staan. Het zweet brak Kriebeltje uit, zo bang was hij. Hij vergat zelfs de wolf te waarschuwen.

Zo had hij daar een poosje doodstil gestaan, toen de reus bewoog. “Grôôô-grrmgr. Hmpf-hmm-uhh? Wat ruik ik daar?” hoorde Kriebel hem zeggen en van angst deed hij het bijna in zijn kabouterbroek. “Is daar iemand? Ik ruik een lekker hapje!” Maar de reus was groot en Kriebeltje was klein, zodat de reus hem niet zo snel in de gaten had. Vliegensvlug schoot Kriebeltje dichterbij en verstopte zich achter die reuzegrote reuzenlaars. “Grrhm-hmpf, ik zie niks,” mopperde de reus, en hij kwam langzaam overeind met zijn logge lijf. “Dan ga ik maar weer. Grrmpfff ...” En met reuzenstappen beende hij weg.

Kriebeltje hield zich wijselijk nog even stil, verscholen tussen de mannetjesvarens. Want je wist maar nooit. Hij luisterde of de voetstappen wegstierven – bónk, bónk. Maar nee, opeens hield de reus halt. En wat Kriebeltje toen hoorde ... hij schrok en werd woedend tegelijk. “Hoe-oeoeoe ...”, hoorde hij. De wolf! Zijn vriend was in nood! En toen klonk de akelige lach van de reus: “Hóhóhóó!”

Als de wiedeweerga rende Kriebeltje – takatop, takatop – de reus achterna. “Hé,” riep hij, “hé, rotzak! Snertflodder! Laat mijn vriend los!” Verbaasd keek de reus om, hij kon zijn oren niet geloven. Hij zag warempel een piepklein kaboutermannetje aan komen rennen en was op slag de hele wolf vergeten. Die liet hij los. Maar die kabouter zag hij niet meer, waar was die nou gebleven?

Kriebeltje was natuurlijk weer snel achter die grote lompe laars gekropen, en de wolf had dat gezien. Die kwam hem daar snel oppikken, zwiepte Kriebel op zijn rug en ging er als een haas, nee, als een wolf vandoor. Takadom, takadom, zo snel hij maar kon, naar huis. Hij keek nog even om en zei: “Dank je wel, Kriebel!” “Graag gedaan,” zei Kriebeltje glimlachend. Hij was blij dat hij ook eens kon helpen ...

Thuis had Kriebeltje nog helemaal geen zin om te gaan slapen, zo opgewonden was hij. Hij vroeg of de wolf nog een glaasje bosbessensap wilde. Die wilde wel. En toen ze zo samen zaten, keek de wolf uit het raam. Daar zag hij een groot grijs beest. “Kriebel,” vroeg hij, “zit er soms iets in de bosbessensap? Het lijkt wel of dat beest twee staarten heeft, één aan de voorkant en één aan de achterkant.” “Dat is ook zo,” lachte Kriebeltje, en met die aan de voorkant blies dat beest het verhaaltje uit.

vervolg