p
i e t   v a n   d i e p e n      
  kabouterkriebeltje    
   
2. sneeuwwitje
   
 

Kááá... bouter Kriebeltje liep te wandelen in het bos. Hij liep en hij liep en hij liep, tot hij bij een stukje van het bos kwam waar hij nog nóóóóit eerder was geweest.

Het was een sprookjesachtig stukje bos. Kriebel hoorde daar een vreemd geluid. Een geluid alsof er, heel in de verte, iemand liep. Of nee, het waren er meer, hij hoorde een helebóél voetstappen. Misschien waren het er wel zeven. En hij hoorde ook iets wat op zingen leek. Niet hard, maar heel zacht: he-ho-♫-he-ho-♫ ... Wat zou dat zijn?

Vlug verstopte Kriebeltje zich achter een grote adelaarsvaren en wachtte op wat er komen ging. Het geluid kwam dichterbij, hé-♪-hó-♫-hé-♪-hó-♫! En ja, daar … tussen de bomen, zag hij wat het was: daar liepen zeven kleine mannetjes, net zo klein als hijzelf! En ze liepen met rare dingen op hun schouder, dingen met scherpe punten. Pikhouwelen. Wat zouden ze daarmee doen? Zou hij zijn vriend de wolf roepen?

Maar nee, de mannetjes marcheerden gewoon door en hadden Kriebeltje helemaal niet in de gaten. Hij kwam achter de varen vandaan en wandelde ook weer verder. En toen … toen zag hij het allermooiste meisje dat hij óóóóit gezien had. Met prachtig zwart haar en met een sneeuwwit, bijna doorschijnend huidje. Ze keek zoekend rond, maar ze keek niet naar Kriebeltje. Ze zocht iemand anders. Ze riep: “Doc! Stoetel! Giechel! Grumpie! Niezel! Bloosje! Dómmel!” Maar niemand antwoordde …

Ach, dacht Kriebel, dat zijn natuurlijk die zeven dwergjes die ik net zag. Hij riep naar het mooie meisje dat ze díé kant op waren gegaan, en hij wees. “Dank je wel”, zei ze. “Ik heet Sneeuwwitje. En jij?” “Ik ben Kriebel”, zei Kriebeltje, en hij bloosde. Maar het meisje was al weg, achter de zeven dwergen aan.

sneeuwwitje

Kriebel zuchtte. Wat was ze mooi, en wat stond de tijd haar goed. Dat laatste sloeg niet echt ergens op, maar dat schoot zomaar zijn hoofd in. Hij zuchtte nog eens en dacht: laat ik maar naar huis gaan.

Hij floot op zijn vingers, dat had hij met de wolf afgesproken. Dan kwam hij. En ja – takadom, takadom – daar kwam zijn vriend al aangerend. Een beetje opgewonden vertelde Kriebeltje aan de wolf dat hij net een sneeuwwit meisje had gezien, zo mooi! En zeven dwergen. “Ja,” zei de wolf, “die ken ik, die wonen hier in het bos.” “O”,  zei Kriebeltje en klom op de rug van de wolf rug. En daar gingen ze, takadom, takadom, vlug naar huis. 

Thuis dacht Kriebel nog even aan wat hij had beleefd – ze was écht mooi. Maar al gauw stond hij te tollen van de slaap. Toen hij uit zijn raampje keek, zag hij een groot grijs beest. Het was een héél groot beest met twee staarten, een staart aan de achterkant en één aan de voorkant. En met die aan de voorkant blies dat grote grijze beest zomaar dit verhaaltje uit ...

vervolg