|
3. heks
|
Kááá... bouter Kriebeltje liep te wandelen in het bos. Hij liep en hij liep en hij liep, tot hij bij een stukje van het bos kwam waar hij nog nóóóóit eerder was geweest. Het was een vochtig, zompig, akelig stuk bos. Kriebeltje had al een beetje spijt dat hij deze kant op gegaan was en eigenlijk wilde hij liever meteen weer terug. Zelfs de bomen zagen er eng uit, zwart en kronkelig, en Kriebel hoorde ook allemaal heel enge geluiden. Het allergriezeligste van die geluiden was een schril ‘jè-hè-hèèè’. Angstaanjagend. Maar Kriebel had geen idee wat het was … Vlug verstopte hij zich tussen een stel brandnetels, die er ook al enger uitzagen dan anders. Daar wachtte hij op wat komen ging. En óf het kwam! Het ‘jè-hè-hèèè’-geluid kwam snel dichterbij en daar, tussen de sombere zwarte bomen, zag hij wat het was. Nog enger dan hij had gedacht. Het was een heks, zó lelijk als hij nog nóóóóit eerder had gezien. Met een kromme rug, en een enorme kromme neus met wratten waar de haren uitstaken. Brrr … Ook haar kin, die haast even lang was als haar neus, zat vol met wratten. Kriebeltje hield zijn adem in. Zou ze hem zien? Zou ze hem horen? Hij kon nu beter niet op zijn vingers fluiten om de wolf te roepen. Maar wat moest hij dán doen? De heks stond stil, stak haar akelige neus in de lucht en snoof luidruchtig. Ze mompelde: “Ik ruik kaboutervlees!” Kriebeltje kromp in elkaar, hij maakte zich nog kleiner dan hij al was en deed zijn ogen dicht. Hij dacht aan Sneeuwwitje. Dat was niet zo gek, hij dacht altíjd aan Sneeuwwitje sinds hij haar had gezien. Maar toen … toen voelde hij de akelige, knokige vingers van de heks die hem optilden! In paniek floot hij snel op zijn vingers. En gelukkig, takadom, takadom, daar kwam de wolf al aangerend. Hij was zeker in de buurt. Zijn vriend zag meteen dat het mis was, sprong tegen de heks op en slaakte zo’n harde oerkreet als hij nog nóóóóit eerder had geslaakt. Hij schrok er zelf van, zo’n afgrijselijk geluid was het. De heks schrok zich ook een heksenhoedje en ze liet Kriebeltje meteen los. Die viel, maar hij kwam gelukkig zacht terecht, op een bedje daslook. En de heks, die ging er als een haas vandoor … “Gelukkig hoefde ik niet in haar neus te bijten,” zei de wolf, want daar had hij niet zo’n trek in! Opgelucht klom Kriebeltje bij de wolf op zijn rug. En daar gingen ze, takadom, takadom, gauw naar huis. Eenmaal thuis stond Kriebeltje van de schrik nog erger dan anders te tollen van de slaap. En toen hij uit zijn raampje keek, zag hij alweer dat grote grijze beest. Dat enorm grote grijze beest met twee staarten, één aan de voorkant en één aan de achterkant. En met die aan de voorkant blies dat grote grijze beest zomaar ook dit verhaaltje uit ... |