p
i e t   v a n   d i e p e n      
  kabouterkriebeltje    
   
1. wolf
   
 

Kááá... bouter Kriebeltje liep te wandelen in het bos. Hij liep en hij liep en hij liep, tot hij bij een stukje van het bos kwam waar hij nog nóóóóit eerder was geweest.

Het was er donkerder dan in de rest van het bos, en het rook er raar. Het was er eng. Kriebel hoorde vreemde geluiden. Hoe-oeoe … En ook een geluid alsof er, heel in de verte, iemand aan kwam rennen. Eerst heel zacht: takadom, takadom, toen steeds luider: takadóm, takadóm! Wat zou dat zijn?

Vlug verstopte Kriebeltje zich achter een grote rode vliegenzwam en wachtte op wat komen ging. Het geluid kwam dichterbij, takadóm, takadóm! En ja, daar … tussen de donkere bomen, zag hij wat het was: een groot grijsbruin dier, een wolf!

De wolf stopte, stak zijn snuit in de lucht en snoof. Hij ruikt me, wist Kriebel en hij kwam tevoorschijn. “Hallo”, zei hij en stapte op de wolf af. De wolf had lieve ogen, zag hij. “Wat huil je? Kan ik je misschien helpen?” “Ja, hoe-oeoeoe, misschien wel,” zei de wolf, “ik ben de weg kwijt. Ik liep en ik liep en toen kwam ik in dit stukje van het bos waar ik nog nóóóit eerder ben geweest.” “Ik ook niet,” zei Kriebel, “maar samen komen we er misschien uit.” “Oké”, zei de wolf, “klim maar op mijn rug.”
“Ik heet Kriebel”, zei Kriebeltje, en hij klom op de rug van de wolf.

Daar gingen ze – takadom, takadom – tot ze in een stukje van het bos kwamen waar Kriebel wel vaker was geweest. En de wolf ook. Die bracht Kriebeltje vlug naar huis. Ze waren nu vrienden.

wolf

Thuis stond Kriebel te tollen van de slaap. Toen hij uit zijn raampje keek, zag hij een groot grijs beest. Nee, niet de wolf, die was al weg. Het was een héél groot beest met twee staarten, één aan de voorkant en één aan de achterkant. En met die aan de voorkant blies dat grote grijze beest zomaar dit verhaaltje uit ...

vervolg