p
i e t   v a n   d i e p e n      
  kabouterkriebeltje    
   
4. hans en grietje
   
 

Kááá... bouter Kriebeltje liep te wandelen in het bos. Hij liep en hij liep en hij liep, tot hij bij een stukje van het bos kwam waar hij nog nóóóóit eerder was geweest.

Het was eigenlijk wel een mooi stukje bos. Een vrolijk stukje. De zon scheen, vogels kwinkeleerden, vliegen zoemden en vlinders fladderden dat het een lieve lust was. Het leek wel een sprookjesbos. En midden tussen al dat moois, op een open plek in het bos, stond een leuk huisje. Met allemaal kleuren. Toen Kriebel wat dichterbij was gekomen, zag hij dat het een heel bijzonder huisje was. De dakpannen waren van peperkoek, en in de muren zaten knapperige krakelingen, en harten van suikergoed.

hansengrietje

Maar Kriebeltje hoorde ook snikken, en zachtjes huilen. Niet het hoe-oeoe dat hij nog van de wolf kende, maar een zacht, klaaglijk gehuil. Wat zou er aan de hand zijn?

Toen hij nóg dichterbij gekomen was, zag hij een meisje zitten. Ze zat bij een raam waar een jongetje achter zat. Het raam had tralies, het jongetje zat opgesloten! Het meisje zat zachtjes te huilen en het jongetje zat te snikken van verdriet. Wat zou daar toch loos zijn, dacht Kriebel, en hij liep erheen.

“Hallo,” zei Kriebeltje, “ik ben Kriebel. En wie zijn jullie? Waarom huilen jullie zo?” Het meisje gaf antwoord. “Ik heet Grietje en dit is mijn broertje Hans. Die is opgesloten! Door de heks!” “Wát?” riep Kriebel. “Door dat verschrikkelijke mens met die verschrikkelijke neus met die afschuwelijke wratten?” “Ja,” riep Hans nu, “en daar komt ze aan!”

Vlug verstopte Kriebeltje zich achter een kornoeljestruik. Hij fluisterde nog gauw: “Ik laat jullie niet in de steek, hoor, ik ga jullie helpen!” Zachtjes floot hij op zijn vingers, zodat de oude heks het niet kon horen. Maar de wolf wel, die hoorde heel goed.

“Jè-hè-hèèèè,” hoorde hij de heks zeggen, “ben je al een beetje dikker geworden, jongetje? Laat je vinger eens voelen!” Maar Hans stak niet zijn vinger door de tralies, maar een dun takje. Hij wist dat de oude heks niet goed kon zien. Net wilde ze boos op Hans worden omdat hij maar niet dikker werd, toen – takadom, takadom – de wolf kwam aangerend. Met een ijselijke kreet, die hij niet lang daarvoor nog geoefend had, sprong hij op de rug van de heks. Die tuimelde voorover tegen het raam en de tralies knapten als luciferhoutjes. Vliegensvlug klom Hans naar buiten en rende naar zijn zusje. De wolf beet nu wel in die afzichtelijke neus van de heks – hij wist zo gauw niets beters. En de heks? Die koos het hazenpad, ze vlóóg ervandoor. “Ik zal het nóóóit meer doen!”, riep ze nog.   

Tevreden klom Kriebel op de rug van de wolf en vroeg of Hans en Grietje misschien ook meewilden. Maar die vonden dat toch een beetje eng en gingen liever lopen. Daar gingen ze, naar hun vader en moeder, naar hun huis aan de rand van het bos. En Kriebel en de wolf gingen – takadom, takadom – de andere kant op.

Thuis stond Kriebel weer eens te tollen van de slaap. Toen hij uit zijn raampje keek, zag hij alwéér dat grote grijze beest. Met twee staarten, één aan de voorkant en één aan de achterkant. En met die aan de voorkant blies dat grote grijze beest alwéér een verhaaltje uit ...

vervolg