p
i e t   v a n   d i e p e n      
       
   
ik herinner me ...
   
 

Ik herinner me Grosthuizen G 4, later vernummerd tot Grosthuizen 18.

Ik herinner me de bedsteden, voordat de kamer werd aangebouwd, het keukentje, het klompenhok.

Ik herinner me nauwelijks het jongetje dat Pietje pullenbroekie an en Pietje pappies jongen zei en al helemaal niet dát ik dat zei.

Ik herinner me het verhaal dat ik maar niet praatte en opeens een hele zin zei: Daar komt tante Bets over de brug. Ik weet niet of het waar is. Ik weet wel dat tante Bets nooit over de brug is gekomen.

Ik herinner me het ouwe bruggetje en de geperforeerde ijzeren platen die zo lekker warm werden in de zon...

Ik herinner me dat ik, toen er weer een broertje of zusje kwam, met Louise bij tante Bets ging logeren. Maar dat tante Bets dat niet wist.

Ik herinner me juffrouw Van der Gulik, zus van ome Theo, en het spelletje Ik heb een mooie bloemenmand. Ik herinner me ook mijn mondegreen: in plaats van O schone vrouw zong ik O schooljuffrouw.

Ik herinner me zuster Pancratia, die me in de hoek zette toen ik in mijn vinger had geknipt. Met een natte dweil om mijn hand.

Ik herinner me dat we televisie keken bij Schouten. De Verrekijker, Varen is fijner dan je denkt, met meneer King en Zeefje. Dappere Dodo, en Kees, die leuker was. En Liang Wang Tsjang Tsjeng.

Ik herinner me dat Pa het kermisgeld dat je de eerste dag overhield, de volgende dag verdubbelde. Spaarbankman.

Ik herinner me het fluitje van 55 cent.

Ik herinner me het beeld van Mam in roze nachtgoed op haar knieën voor de kachel om hem aan de praat te krijgen.

Ik herinner me het hout halen. Het was de kunst om het hout in de bak zo hoog mogelijk op te stapelen. Een meter was niks.

Ik herinner me de nachtmis, met de bus over sneeuwbanken. En daarna het kerstontbijt met tulband.

Ik herinner me de pisboom, een wilg waar een vlier in groeide. Op een dag klom ik naar de top om Hugina Ent, die bij ons gelogeerd had en op wie ik verliefd was, zo lang mogelijk na te kijken. Bovenin zat een dooie tak, die afbrak. Ik zie nog het beeld van de langsflitsende bladeren tijdens mijn val. En ik voel nog mijn rug. Bij het neerkomen wist ik zeker dat ik doodging – ik kreeg geen lucht. Geruime tijd heb ik in een ziekenhuisbed in de meidenkamer gelegen. Veel geluisterd naar het zingen van een merel, hoog in de boom. De pisboom. 

Ik herinner me de poepdoos, het houten huisje boven de poepsloot, vanwaaruit met enige regelmaat pe-píé-hier! te horen was...

Ik herinner me dat ik, hoewel ik hard neerkwam, toch blij was dat ik net náást en niet ín de poepsloot terecht was gekomen. Dan had ik nu nog gestonken.

Ik herinner me Dick Ent en zijn Hé, Dapie, weet dij wat de pôdem is?

Ik herinner me de jas die Truus had gemaakt van een oude legerjas, van een ‘boeles’. Met capuchon en metalen sluitbeugels. Daar was ik heel groos op.

Ik herinner me pimmelekakauverwelledoedewaskakééletierelantementeklussieplok.

Ik herinner me Klaas Pik en Jaap Kip. Die anagramachternamen waren vast mijn eerste kennismaking met het Opperlands.

vervolg