p
i e t   v a n   d i e p e n      
  kabouterkriebeltje    
   
6. doornroosje
   
 

Kááá... bouter Kriebeltje liep te wandelen in het bos. Hij liep en hij liep en hij liep, tot hij bij een stukje van het bos kwam waar hij nog nóóóóit eerder was geweest.

Het bos was hier heel dichtbegroeid, bijna ondoordringbaar. Overal slingerende takken en lianen, en ook lelijk prikkende doornstruiken. Er was geen doorkomen aan. Voorzichtig baande Kriebel zich een weg door die narigheid – hij moest er toch weer uit zien te komen.

Opeens zag hij tussen het struikgewas iets wat op een huis leek, een groot huis, een kasteel bijna. Helemaal overwoekerd met lianen en doornige takken, dus haast niet te zien. Maar het wás een huis. Hij liep, of nee, hij kroop eropaf en toen hij er was, voelde hij aan de deur. Die gaf mee, hij ging naar binnen. Het was er doodstil, zou het onbewoond zijn? Allemaal lege vertrekken. Zachtjes liep hij de trap op om boven te kijken. Ook daar lege kamers. Of zou er toch iemand zijn? Het leek wel of hij, hééél licht, iemand hoorde ademhalen! Hij deed een laatste deur open en toen ...

doornroosje

... zag hij in een hemelbed een meisje liggen. Kriebeltje hield zijn adem in, wat was ze mooi! Hij knipperde z’n ogen en zag hoe ze een weer beetje veranderd was. Ze leek wel wat op Sneeuwwitje, maar dan blond. Ze lag daar in dat prachtige hemelbed vredig te slapen, met een rode roos in haar hand. Ademloos keek Kriebel toe. Als in een droom kwam hij dichterbij, klom op het bed en boog voorover om haar te kussen. Hij voelde haar warme adem, boog nog verder naar haar toe – maar aarzelde toen. Want wát als hij dan opeens in een prins op een wit paard veranderde? Of in een kikker? Hij dacht dat hij dat eens gehoord had. Of haalde hij nu dingen door elkaar?

Geruisloos liet hij zich weer van het bed op de grond zakken. Hij sloop de kamer uit en in de gang floot hij zachtjes op zijn vingers – het was beter om eerst de wolf te raadplegen. Die kwam, trouw als altijd, takadom, takadom, meteen aangerend. Het leek hem een beetje tegen te vallen dat hij Kriebeltje niet hoefde te redden en dat die hem alleen maar om raad vroeg. Toen hij Kriebels verhaal gehoord had, zei hij: “Lekker laten slapen. Ik zag op weg hierheen een prins op een wit paard rijden, dus laat het maar mooi aan hem over.” “Oké,” zei Kriebeltje, en hij zuchtte. “Wat?“ vroeg de wolf. “O nee, niks,” zei Kriebel en hij klom traag bij de wolf op zijn rug. “Laten we maar gaan.”

Extra voorzichtig holde de wolf naar huis. Misschien was het om de doornstruiken, maar het kan ook zijn dat hij een beetje bezorgd was om zijn kleine vriend ...
 
Thuis was Kriebeltje een beetje afwezig. Hij wist niet eens of hij slaap had of niet. Wel zag hij, toen hij uit het raampje keek, weer dat vermaledijde grijze beest met twee staarten, één aan de voorkant en één aan de achterkant. En dat beest blies met die aan de voorkant onverbiddelijk ook dit verhaaltje uit.

vervolg