|
hoeksche
waard dictee
2006
|
De minister is hartstikke blij dat hij in een uniek, hooggewaardeerd landschap woont dat grote kwaliteiten heeft. Hij geniet elke dag van een robuust, maar kwetsbaar gebied met prachtig beboomde dijken, schitterende kreken, weids uitzicht over polders en een rijke flora en fauna. Tot zijn grote tevredenheid vormen veel ideeën en voorstellen die rond de eeuwwisseling zijn gedaan tijdens een interdisciplinaire architectuurmanifestatie de bouwstenen voor de invulling van het nationaal landschap Hoeksche Waard. Die creatieve gedachtespinsels hebben nog niets aan actualiteit ingeboet. Wel was de excellentie misnoegd toen hij tijdens zijn tochtje naar de voormalige rijksscholengemeenschap in Oud-Beijerland, dat hem in zijn limousine met minutieuze precisie over de Goidschalxoordsedijk voerde, langs de veelgeplaagde noordrand van het eiland, achter een bosschage een in deplorabele staat verkerend molenhuis waarnam. Hij nam zich voor tijdens het dictee wraak te nemen met de zin: “De aanvankelijk onbekade buitengronden tussen het Cromstrijense poldergebied, die sinds de zeventiende eeuw bekend staan als de Klemse Laagjes en het Land van Essche, zijn in 1970 samengevoegd met de Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche tot de polder Raepshille.” Verder deed het hem deugd te kunnen opmerken dat de Leidse patholoog-anatoom professor doctor Maat, nadat hij het Vuile Gat was overgestoken, botfragmenten op Tiengemeten heeft gedetermineerd als restanten van tyfus-, cholera- en pestlijders die tijdens hun verblijf in de quarantaine-inrichting aldaar ten prooi waren gevallen aan een van de talrijke epidemieën die het leven van onze voorouders teisterden. Hij neemt zich dan ook voor, gezien het pandemische karakter van de
vogelgriep, speciale maatregelen te verordonneren ter bescherming van
het hem zo na aan het hart liggende polderlandschap, ...
|